Zwaar en traag, oneindig traag, schommelen de ossen over het zandpad dat van Steenwijk naar Vledder voert.
Twee aan twee trekken ze een platte kar over de ongelijke weg. Naast de voorste ossen wandelt de drijver, op de karren houdt een bont gezelschap zich in evenwicht.
Mannen, vrouwen - van wie eentje hoogzwanger - en kinderen. Vijfendertig personen, de echtparen Biemans, Van der Heijde, Metz, Weender en Westerveld met kroost. Gekleed in de afleggertjes van voorgaande generaties die lompen geworden zijn. De meesten met niet meer bij zich dan hun lijfgoed, een enkeling koestert het familiebezit in een plunjezak. Er zijn er ‘getekend door langdurig gebrek’, een verwaarloosde wond, een schamel gebit, met ertussen gezichten die nog de glans van jeugd hebben. De jongste is Jannetje Metz uit Amersfoort, twee jaar en een paar maanden, de oudste de eenenvijftigjarige Jan Cornelis Westerveld uit Broek in Waterland.
Het is donderdag 29 oktober 1818.
Het aan weerszijden voorbij sukkelende Drenthe is een eenzaam land. Uitgestrekte heidevelden, afgewisseld met zandverstuivingen en bosjes, slechts af en toe een geïsoleerde hoeve met bomen eromheen. Tot, een kwartier voor Vledder, de stoet de ‘schipsloot van Westerbeek’ oversteekt.
Links is een oude herberg, rechts is mensenhand aan het werk! Hier wordt land ‘ontwoekerd aan de natuur’. Ze zien nieuwe huisjes, netjes op een rij, elk met een lapje bouwland. Daarachter nog een rij huisjes, en nog een, en nog een. Vier rijen, keurig in het gelid, alles helemaal nieuw. Achteraan zijn nog bouwactiviteiten gaande, maar de meeste huisjes zijn klaar om hun bewoners te ontvangen.
Hier begint hun nieuwe leven, hier zullen zij worden opgevoed tot betere mensen, hier zullen zij 'allengkens worden opgebeurd uit de zedelijke verbastering' waar zij door hun armoede in terecht gekomen zijn.